-
1 stick
n. stok; stuk; stam--------v. plakken; steken; blijven steken; volhouden; vastplakken; neerzettenstick1[ stik]1 stok ⇒ tak; stuk hout; trommelstok; dirigeerstok3 staaf(je) ⇒ reep(je), stuk4 roede ⇒ stok, knuppel5 stick ⇒ hockeystick; (polo)hamer♦voorbeelden:8 you clever old stick! • jij oude slimmerik!♦voorbeelden:give someone some stick • iemand een pak slaag geven1 〈 informeel〉(schamele) inboedel/huisraad♦voorbeelden:————————stick2♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 stick about/around • rondhangen, in de buurt blijven〈 informeel〉 stick to it! • volhouden!stick to the point • bij het onderwerp blijvenstick to one's principles • trouw blijven aan zijn principesII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (vast)steken ⇒ (vast)prikken, bevestigen; opprikken4 (vast)kleven ⇒ vastlijmen/plakken♦voorbeelden:3 stick it in your pocket • stop/doe het in je zak -
2 snag
n. knoest, bult, stomp; boomstam in een rivier; moeilijkheid, kink in de kabel--------v. in moeilijkheid raken, kink in de kabelsnag1[ snæg] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 uitsteeksel ⇒ punt, stomp3 (winkel)haak ⇒ scheur, haal♦voorbeelden:2 hit a snag • op een moeilijkheid stuiten/botsenthe snag is that • 't probleem is datthere's a snag in it somewhere • er schuilt ergens een addertje onder 't gras————————snag2〈werkwoord; snagged〉♦voorbeelden:get snagged • vast raken
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский